|
|
Gust Gils: Spookpijnen. Gedichten 1993-1999. (2015) Baarn: Uitgeverij Marmer Isbn 978 94 6068 250 6, €17,50, 96 blz.
|
Ongestoord door zijn eigen overlijden |
De Vlaamse dichter Gust Gils (1924-2002) mocht zich tijdens zijn leven verheugen in een kleine doch enthousiaste schare liefhebbers. Begonnen in de jaren vijftig bij de groep rond het van oorsprong Antwerpse tijdschrift Gard Sivik, hoorde hij bij de zogenaamde ‘tweede generatie Vijftigers’, samen met onder andere Paul Snoek en Hughes C. Pernath. Na een uitstapje naar de Engelstalige poëzie (Spinvis ontleende zijn ‘Aan de oevers van de tijd’ aan het gedicht ‘On the borders of time’ van Gils) bereikte hij in de jaren zeventig en tachtig een zekere cultstatus. En dat kan een schrijver alleen maar als hij heel eigengereid werk schrijft. En dat deed Gust Gils. Zowel in zijn proza als in zijn poëzie zocht hij de grenzen op van het absurde, maar wel steeds gekoppeld aan een voor iedereen herkenbare werkelijkheid. Hugo Bousset, emerites hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Katholieke Universiteit Brussel, schreef ooit: ‘In Gust Gils' werk is steeds een verband tussen spel en ernst, tussen humor en metafysica. Op een bedrieglijk-lichte wijze behandelt hij diepgaande en ingewikkelde kwesties.’ Het laatste boek dat van hem verscheen is de bundel verhalen en grotesken Schotbalken en doorlaatkleppen uit 1999. J.F. Vogelaar noemde hem in een recensie een waardig opvolger van Van Ostaijen en Burssens. Vijf jaar eerder, in 1994, verscheen zijn laatste dichtbundel, Mijn plichtvergeten werk. Een paar jaar later werd Gils onderscheiden met de Driejaarlijkse prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor zijn gehele oeuvre. En na 1999 werd het stil, een stilte die de schrijver onder andere benutte om te overlijden. Maar nu, dertien jaar na zijn dood, ‘pakt de dichter de poëtische draad weer op, ongestoord door zijn eigen dood,’ zoals de achterflap van Spooklijnen liefdevol meldt. Het resultaat is een bundel verzen die de dichter schreef tussen 1993 en 1999 en die vervolgens verloren zouden zijn geraakt. ‘Als bij toeval’ (wederom volgens de flaptekst) kwam het manuscript bij een verhuizing weer boven water, voor lezers een buitenkansje om (voor sommigen hernieuwd) kennis te maken met de eigenzinnige dichter Gust Gils. Want eigenzinnig zijn ze, die gedichten. Laten we meteen een voorbeeld bij de horens vatten, het gedicht ‘van 2 broers’:
twee broers, hoewel ter wereld gekomen als eeneiïge tweeling vertonen niet de minste gelijkenis onderling. volgens hun geboorteakte zijn zij niet eens familie van elkaar.
protest hiertegen van de ouders heeft niet mogen baten: offisiële dokumenten hebben immers altijd gelijk – daar valt niet tegen op te roeien.
een van beide broers is zelfs geen jongen maar een meisje, wil je het bevolkingsregister geloven.
Dit gedicht doet inhoudelijk een beetje aan bekende regels van Remco Campert denken. Bijvoorbeeld aan ‘ik geloof in een rivier / die stroomt van zee naar de bergen / ik vraag van poëzie niet mee / dan die rivier in kaart te brengen’. Of: ‘Voltaire had pokken, maar / genas zichzelf door o.a. te drinken / 120 liter limonade: dat is poëzie’. Ook Gils’ gedicht ‘van 2 broers’ is niet alleen maar een tot in het absurde doorvertelde anekdote. Het illustreert ook de botsing van verbeelding met de papieren werkelijkheid, van een vrije geest met een ambtelijke onbuigzaamheid. Van de poëzie met de versexterne waarheid. Die thematische onaangepastheid voert Gils door tot in de spelling. De schrijfwijze ‘offisiële dokumenten’ paste bij de alternatieve mode van 1970. In 1995 deed niemand dat meer. Dat ‘De erven Gils’ deze spelling in een inleidende ‘Waarschuwing aan de lezer’ abusievelijk in verband brengen met de in 1996 afgeschafte voorkeurspelling doet daar niets aan af – en de dichter zeer te kort. Het gedicht ‘landschap met rupsenplaag’ ontleent er zelfs een groot deel van zijn kracht aan:
ik weet het nog eksakt: een rupsenplaag psichologie ging haar gangen doorheen mijn tuin
en liet met kleverig spinsel van haar verzinsels
niet één kruin in mijn tuin intakt
Door de (ooit) progressieve spelling heen zien we ook hier weer hoe werkelijkheid en verbeelding wrijven. En waarom ook niet, er zijn redenen genoeg om de wereld in het hoofd wat mooier en spannender te maken dat dan hij in het leven van alledag is. Dat gebeurt soms op filosofisch niveau, maar vaker – en liever – met een concreet voorval zoals in ‘de haast van vader’.
toen vader onlangs weer gehaast was liep hij zozeer op zichzelf vooruit dat hij struikelde en beide benen brak. maar optimisties als vader is vond hij dat het erger had gekund:
het menselijk skelet telt meer dan 200 beenderen (sprak hij bedaard) waarvan ik er 2 slechts heb gebroken zegge minder dan 1 prosent!
zo hield vader de moed erin tijdens het bezoekuur in het ziekenhuis. want vader was in brede lagen van onze uitgebreide familie
om zijn nietsontziend optimisme terecht zowel gevreesd als gekend.
In deze regels botst het zelfs tweemaal: allereerst is er natuurlijk die eigengereide vader die het aantal gebroken benen afzet tegen de honderden botten die nog heel zijn. Dat is een herkenbare werkelijkheid die dwingt om er nét iets anders tegenaan te kijken. Het verschil, zeg maar, tussen het clichématige halflege en halfvolle glas. De tweede clash komt tegen het eind: vaders optimisme is ‘nietsontziend’ en zelfs ‘gevreesd’. Daarmee brengt de tekst de dwarse verbeelding (die natuurlijk ten grondslag ligt aan vaders opgewekte levensvisie) direct terug tot zijn essentie: de vrije gedacht is een gevaar voor de geordende samenleving, de verbeelding is bedreigend. Dit zien we ook terug in het mooie ‘wijsgerige problematiek’:
nadat ik urenlang geduldig de grote wijsgeer had aanhoord begon ik te geloven zowaar dat ik zijn betoog begrepen had
overwon ik mijn schuchterheid om aan de hand van enkele vragen te achterhalen of ik wel snapte wat hij precies bedoelde.
maar niet één raakpunt bleek te bestaan tussen de stellingen van de wijsgeer en mijn bedeesde interpretasie – zoals ik al meer dan half had vermoed.
moet ik hieruit nu konkluderen dat begrip op illuzie berust? of is dit op zijn beurt een wijsgerig probleem uit hoger sferen?
De kracht van dit gedicht zit natuurlijk in die vragen aan het eind. Ook hier lezen we weer over de verstoorde relatie tussen werkelijkheid (‘de stellingen van de wijsgeer’) en verbeelding (‘mijn bedeesde interpretatie’). Maar antwoord op de vraag wat wij, arme lezers, daar nu mee moeten, biedt het gedicht niet. Is alle begrip illusie? Of zelfs dat niet, en is het slechts een filosofisch probleem? Met de laatste vraag laat de tekst alle ruimte aan een conclusie die menig poëzieliefhebber vrees inboezemt: als die interpretatie, die verbeelding en die vrije geest alleen maar als filosofische vraagstellingen bestaan, is dan het lezen en analyseren van poëzie niet gereduceerd tot elitaire hovaardij? Het zal toch niet!
|
www.Jan-deJong.nl | |