|
|
Carline Dekker: Daarom ben ik hier. (2015) Amsterdam: Prometheus Isbn 978 90 446 2795 6, €17,50, 46 blz.
|
Alleen de hoop blijft |
Als je een slecht gedicht gelezen hebt, dan is het ook meteen uit. Leuk geformuleerd, volgende alsjeblieft. Bij een goed gedicht blijf je echter nog even nasudderen. Het maakt indruk, het laat een prettig gevoel na (of vaker een niet zo prettig gevoel) en je kunt er niet meteen de vinger op leggen waar dat nu van komt. Je blijft, kortom, met een aantal vragen zitten. Goede gedichten geven geen antwoorden, ze stellen vragen. In Daarom ben ik hier, de debuutbundel van de jonge, twintigjarige dichteres Carline Dekker, staat een gedicht dat ‘Vragen’ heet en dat gaat zo:
wat kraken de kraaien, waar schuilen sterren overdag, waarom schreeuwen vaders welk weer is echt waarom krijsen kinderen, wie brandt de coniferen plat. waar verblijft de winter in de zomer, denkt de tijd ook wel eens dat hij te laat komen zal?
waar schuilt de zon voor, wie maakt de luchten grijs, waarom worden mensen boos op de wolken als ze huilen. waarom knappen snaren. wie loopt er ’s nachts door de straat. waar halen lampen dat licht vandaan en wanneer gaan ze uit?
wie breekt de glazen, waarom knelt de kou soms om je nek. waarom wil de zon iedereen verbranden. waar ben je, en hoe gaat het, en draag je nog je vaders sjaal. hoe gaat het in de liefde heb je veel vrienden gemaakt?
en hoe hoog is nou eigenlijk de hemel?
Nou is dit natuurlijk niet direct het soort vragen dat ik bedoel. Het gedicht verwoordt eerder de naïeve verwondering van een kind dat de wereld ontdekt. En niet het ongemak van een lezer nadat hij het gedicht gelezen heeft. Bij mij komen er dan eerder vragen op die hier en daar de zwakke momenten in deze regels aanstippen. Waarom zijn de vragen de ene keer met een komma en de andere keer met een punt aan elkaar gekoppeld? Waarom staat er zowel ‘waar schuilen / sterren overdag’ als ‘waar verblijft de winder / in de zomer’, vragen die strikt genomen zozeer in elkaars paradigma liggen, dat er wellicht van nodeloze overdaad sprake is? De dichter heeft deze regels geschreven, een redacteur heeft ze laten passeren en ik zit er maar mee. Zijn het onvolkomenheden of ligt het aan mij? (U merkt: ik doe mijn uiterste best om het gedicht het voordeel van de twijfel te geven, maar het wil nog niet echt lukken.) Zijn het gewoon vragen, zoals de titel al voorspelt, of moet/kan/wil ik er iets anders mee?
Als ik bij elk gedicht met dit probleem zou worstelen, dan moest ik misschien vaststellen dat het niet zo’n goede bundel is. Maar het tegendeel is het geval. Twee bladzijden na ‘Vragen’ staat een gedicht dat hier welhaast mee spiegelt. Het heet ‘Waar mensen niet meer naar vragen en ik niet meer over vertel’. Alleen de titel is al spannend. Er gaat kennelijk iets gezegd worden, dat niet meer gezegd wordt. Ik houd van zulke paradoxen. Ik citeer om te beginnen de eerste strofe.
de huid op mijn ribbenkast is gehecht. mijn ribben zitten weer op hun plaats. vierentwintig naast elkaar. mijn heupen zijn nu minder als punten en meer als de zachte hoeken die rivieren hebben. ik ben minder als kanalen. mijn dijen – daar zou nog geen mens naar hunkeren maar ook geen mens een tweede keer naar kijken.
Zonder dat de tekst in detail treedt, krijgen we toch wel een beetje een beeld van wat er gebeurd is, een operatie. Maar over de oorzaak laat het gedicht de lezer in het ongewisse. Kennelijk is dat het gene waar de ‘ik’ niet meer over vertelt. Het kan een ongeluk geweest zijn, maar een ziekte lijkt waarschijnlijker. Was het kanker? Dreigde het hart het te begeven als gevolg van een eetstoornis? Ook de tweede strofe licht daarover de sluier net niet ver genoeg op. Intussen vatten de laatste regels van deze eerste strofe de nieuwe situatie mooi en dubbelzinnig samen: geen mens zal voor een tweede keer naar die dijen kijken. Daar zijn ze nog lang niet mooi genoeg voor. Maar ook niet lelijk genoeg en dat is al een hele geruststelling. Het slot stemt tot tevredenheid:
dat ik nu meer in woorden denk en minder in nummers dat mijn borsten verdienen iets te zijn om van te houden. dat het een gevecht was – dat hoef je niet meer aan mijn lichaam af te zien.
dat het een kleine oorlog was waar ik niet aan ben gestorven.
Eind goed al goed? Ja, voor de patiënt wel, maar niet voor de lezer. Die zit nog steeds met die vraag naar die oorlog. Want hoe blij een poëzieliefhebber ook kan zijn met het simpele feit dat de woorden kennelijk weer terug zijn, hij wil toch wel graag weten met welke getallen de ‘ik’ strijd voerde. Waren het de kilo’s? Koortsige temperaturen? De omvang van een tumor? Het aardige (oei, wat een verkeerd woord in deze context) is dat het allemaal kan. En het is juist dit multi-interpretabele aspect dat zo’n tekst zo interessant maakt – zelfs voor onervaren poëzielezers.
Die ambiguïteit is voor jonge lezers, druk met hun eigen plaatsbepaling, ook heerlijk verwoord in het gedicht waar de bundel zijn titel aan ontleent, het gedicht ‘Crisis’.
ik zit in een bar alleen. ik ben achttien en een paar maanden ik zat nooit alleen in een bar
maar hier ben ik dan de barkruk kraakt eikenhout ik wiebel heen en weer
ze vragen mij om mijn identiteit
ik zeg: daarom ben ik hier
Op anekdotisch niveau zit hier een puber te genieten van het feit dat hij de kroeg niet meer uitgezet kan worden, omdat hij/zij achttien is en dat nog kan bewijzen ook, door eenvoudigweg een identiteitsbewijs te tonen. Maar een laagje dieper ziet iedereen ook een twijfelend jong mens. Alleen in een bar, wat ongemakkelijk heen en weer wiebelend, kan de ‘ik’ niet anders dan de vraag naar een identiteit beamen. En er staat natuurlijk ook ‘identiteit’ en niet ‘identiteitsbewijs’, zoals ik gemakshalve even schreef. Dat in het alledaagse taalgebruik ‘bewijs’ wel vaker weggelaten wordt, doet daar niets aan af. Maar er is nog een derde, veel speelsere en poëticale interpretatie. ‘Daarom ben ik hier’ is niet toevallig ook de titel van de bundel, een proeve van identiteit van de dichter. In Daarom ben ik hier geeft Dekker zich bloot aan haar lezers – al moeten die zich daar niet al te veel aan vast klampen. In een voortdurend evoluerend leven is elk zelfbeeld een momentopname, en dus in feite fictie. In het laatste gedicht van de bundel staan de woorden ‘want kijk, hoop is een blijvend iets. daar kom ik levenslang niet / vanaf.’ Maar als hoop en verwachting de enige constanten zijn in het leven, is er ineens wel heel erg veel te vragen. Dan is de bundel na het laatste gedicht nog lang niet uit. En dat is precies zoals het hoort.
|
www.Jan-deJong.nl | |