Lessen voor
zeventienjarigen |
Leo Vroman was afgelopen voorjaar in
Nederland. Met zijn Tineke, uiteraard. Zesentachtig is de meester –
en Tineke heeft inmiddels ook al weer de tachtig aangedaan. Op die
leeftijd wordt het reizen wat vermoeiend, zegt men. Vandaar ook dat
dit wel eens hun laatste bezoek aan 'Holland' geweest kan zijn.
Het hoofddoel van de reis was deze keer
Tilburg. De kub had
hem uitgenodigd om een aantal gastcolleges te komen geven. En de
jaarlijkse Leonardo-lezing, over de relatie tussen kunst en
wetenschap. En dan is Vroman natuurlijk de uitgelezen spreker; op
beide terreinen heeft hij immers de nodige faam verworven.
Dat hij als wetenschapper
verantwoordelijk is voor het zogenaamde Vroman-effect en dat dat
iets met bloed te maken heeft, geloof ik trouwens wel. In mijn
typische alpha-vooringenomenheid lees ik hem slechts als dichter –
en denk ik dat ik hem daarmee genoegzaam ken.
Wat maakt van Vroman zo'n groot dichter? De twee meest actuele
literatuurgeschiedenissen van onze dagen noemen hem slechts
zijdelings (Anbeek: Geschiedenis van de literatuur in Nederland)
of zelfs helemaal niet (Schenkeveld-van der Dussen: Nederlandse
literatuur, een geschiedenis), wat voor Vromans toekomstige naam
en faam wel eens funest zou kunnen blijken. Maar ach, Hella Haasse
bestaat volgens Ton Anbeek ook niet, omdat hij nou eenmaal
opeenvolgende generaties beschrijft en geen plaats biedt aan
eenlingen. Hoe bijzonder ook.
En bijzonder is hij, Leo Vroman.
Ik ontmoette zijn werk voor het eerst op de Pedagogische Akademie
(met een ‘k’ toen nog) in Dongen. 1970, 1971 of daaromtrent. Frits
Niessen, leraar Nederlands en later PvdA-Tweede Kamerlid, vond dat
wij, zeventienjarigen, Ballade moesten lezen, een bijna
achthonderdregelig sprookje in dichtvorm uit 1960.
Niessen had gelijk.
Sterker: elke zeventienjarige zou ook vandaag de dag nog kennis
moeten maken met de speelse geest van Vroman.
Lieveling, wil liever bij mij komen
aan het al te lage raam, de maan is los
er staan van avond bomen
er staan van avond bomen in het bos
Een anonieme jongeling – tikje Kleine Johannes, snufje Alice, veel
Vroman – trekt door een wondere wereld op zoek naar... ja, naar wat
eigenlijk? Waarheid? De Zin van het Leven? Alles?
In ieder geval ontmoet hij op zijn reis
tal van lieden die hem volop van eigenaardige raad voorzien. De
mysterieuze ‘kreunvriend’ Kaddelbraa, de oude beeldhouwer Aarbleddak
en de bioloog Kadelbaard brengen hem geen stap verder. Hoe zouden
zij ook: wat de een niet kan, vermag de ander evenmin. Want hoe
verschillend zij ook zijn, uiteindelijk zijn zij allen slechts
gecomponeerd uit dezelfde letters van hun namen.
En in hun lover scharrelen menselijke vlerken,
kom eens kijken, zij zijn klaar om te vertrekken.
Hoe komen eensklaps onze eigen perken?
Onze eigen perken zonder hekken?
Gordijnen waaien maar de mensen sterven
waaien een vaasje van het raamkozijn.
Wie zal voor dat aan scherven?
Wie zal voor dat aan scherven slaat, gestorven zijn?
De drie mannen leren de jongen tenslotte toch nog één niet
onbelangrijke les: alles is eindig en alles is betrekkelijk. Voor
meer bieden mystiek, kunst en wetenschap geen oplossing.
Da’s een vervelende uitkomst voor
zoekende zeventienjarigen. Niet precies wat zij zich van het leven
hadden voorgesteld.
Maar gelukkig komt er nog een personage
in het verhaal voor: de schone Blodite Su Lin. Hoewel zij al van
kort na het begin van het gedicht regelmatig het pad van de
jongeling kruist, leren zij elkaar pas tegen het einde wat beter
kennen en waarderen.
Voorwaar, de rozenstruiken en pioenen
bewegen met onnodige gebaren.
Mocht ik toch sterven van het zoenen
Mocht ik toch sterven van het zoenen van je haren.
Maar het eind komt onvermijdelijk – zowel van het leven, als ook
van 't gedicht. En als het dan toch komt, laat het dan gewoon in
liefde en in schoonheid zijn. Want de jongen en Su Lin sterven
weliswaar, maar wel een stuk liefdevoller en warmer dan zij geboren
zijn en dan zij geleefd hebben. De troost die daaruit spreekt, geldt
voor de lezer én voor de dichter:
Vreemd hoe het paar dat ik bedacht
door mij is doodgegaan.
Tineke, Tineke, lig vannacht
dicht tegen mij aan.
Dat is de boodschap aan jongens en meisjes van zeventien.
Precies de leeftijd, waarop zij willen weten dat het leven meer
inhoudt dan wat je op school leert. Want aan competitieve waanzin
kunnen zij per slot van rekening altijd nog ten onder gaan. Dat had
Frits Niessen goed begrepen.
Waarvoor dank.
|