|
|
Van oude mensen de dingen die voorbijgaan (Louis Couperus)
— Chtt! — Er is niemand… — Ik weet het. Wij kunnen rustig praten… — Ja, er is niemand… — Dacht je dan dat er… iemand…? — Nee, nu niet maar soms… — Soms? — Soms denk ik dat hij… — Chtt! — Er is niemand… maar soms denk ik dat er iemand… — Hij… — Ja hij… — En dan ben je bang? — Dan ben ik bang, ja. — Waarom? — Om dat hij weet… — Je denkt dat hij weet? Maar Ottilie, hoe zou hij weten dat… — Chtt! — Hij is er niet. — Ik weet het. Maar soms denk ik dat hij er is. Ik wéét dat hij er soms is… — Maar hij is er niet. — Nee, hij is er niet… — En zelfs als hij er was, dan kon hij onmogelijk weten… — Chtt! Hij weet… — En zelfs áls hij weet… — Hij weet. Geloof me. — Ik geloof je, Ottilie. Maar zelfs áls hij weet… — Hij weet. — Maar zelfs dan is hij al lang vergeten, dat… — Chtt! — …vergeten, dat hij weet. — Waarom zou hij vergeten? — Omdat het lánge, lánge jaren geleden is. — Zestig jaren, ik weet het. — Zestig lánge jaren, waarin hij vergeten is… — Nee, hij weet… — Misschien is hij vergeten dat hij weet. Na zestig jaren. — Zestig lánge jaren. — Lánge jaren, ja. We worden oud, Ottilie. — We zíjn oud, Takma. Het is onze straf zo oud te zijn. — Nee, wie zou ons straffen? Hij? Ons straffen voor… — Chtt! — Hij is er niet. — Nee, hij is er niet. Maar soms… soms hóor ik hem… — Je hóort hem? Maar je zíet hem niet? — Hij is stil en verroert zich niet… — Maar toch… je hóort hem… — Ik hóor hem, als hij er is… — En als hij er niet is…? — Ook dan. Ook als hij er niet is… — Maar hoe zou hij… ik bedoel, als hij er niet is? — Dan kijkt hij, Takma. Hij kijkt van over mijn schouder. Ik voel zijn adem. Ik… — Het is de tocht, Ottilie. Hoe zou hij… — Omdat hij weet. Hij weet van Dercksz, hij… — Chtt! Zwijg Ottilie! Hoe zou hij… — Hij heeft gezien. Hij weet. Hij… Al zestig jaren. — Lánge, lánge jaren. Maar wat geeft het dat hij gezien heeft? Zo velen hebben gezien. — O? Maar wie dan? — Harold heeft gezien. Ma Boeten heeft gezien. Zij weten, Ottilie, zij weten allemaal. — En Roelofsz weet… — Ja, Roelofsz weet, maar die zou nooit hem… — Nee, nooit… — Alleen Lot en Elly, zij weten niet… — Chtt! Spreek niet van Lot en Elly. — Maar waarom zouden wij niet van de kinderen spreken? — Om hem. zolang hij niet weet… — Maar hij weet, Ottilie. Hij weet. — Natuurlijk. Hij weet van Dercksz. Maar weet hij van de kinderen? — Van Lot en Elly? — Van Lot en Elly. Denk je dat hij weet? — Hoe zou hij niet weten…? — Dus je denkt dat hij weet…? — Ja, Ottilie, ik denk dat hij weet… — Maar als hij weet, waarom… — …? — …waarom heeft hij dan zestig jaren… — Lánge, lánge jaren. — …zestig lánge jaren gezwegen? — Maar waarom zou hij spreken, als hij wist… — Maar ik wist niet dat hij… — …als hij wist, dat jij niet wist, dat hij…? — O, Takma, maar als hij zestig jaren wist… — Lánge, lánge jaren. — …als hij zestig lánge jaren wist, dan… — Wat dan, Ottilie? — Je begrijpt niet? Je ziet niet? — Nee, ik begrijp je niet, Ottilie. — Maar als hij wist, dan zijn zestig… — Lánge, lánge. — …jaren voor niets geweest. Als hij wist, wist iederéen! Dan hadden wij… — Wij samen, Ottilie… — …wij samen. Maar wat kunnen wij nu nog dan doodgaan? — Toch niet om hem? Wat is hij meer dan een schrijver, een fantast, een dandy. Die Coupe… — Chtt! Waarom hem roepen als wij samen… — Spot niet met het leven, Ottilie. Niet met de dood… — Nee, Takma. Wij kunnen nog slechts doodgaan. En weten dat het alles voor niets is geweest. Laat ons voor het eerst iets voor ons zelf besluiten… (Zij sterft.) — O, Ottilie. O, mijn lieve Ottilie. Na zestig lánge, lánge jaren. Eindelijk samen. O, ik… (Hij sterft.)
|